Sandra van Hek is ongeneeslijk ziek, maar ze heeft nu de gelukkigste tijd van haar leven, hoe raar dat ook lijkt

Algemeen

DELFT – Ze is er, bekent ze, de nacht voorafgaande aan dit gesprek, al terdege mee bezig geweest. Ze heeft het interview al een keer gedaan. In haar eentje. En ze heeft zich óók afgevraagd waaróm ze het eigenlijk zou doen. Nu zegt ze: “Ik wil dat iedereen het weet. Dat de mensen niet schrikken als ik het ze vertel”. Sandra van Hek. Ongeneeslijk ziek, maar vooral ook gelukkig.

Sandra van Hek (48) zegt dat ze ‘een beetje getrouwd’ is. Met haar André. Alweer tien jaar. En meer dan gelukkig. “We delen al die tijd lief en leed. Heel veel lief en ook een beetje leed. Dat hoort erbij. Toch?” Het zijn volzinnen die Sandra van Hek typeren. Ze is vrolijk. Positief. Optimistisch. Veel lief en ook nog wat leed, al liegt dat leed er bepaald niet om. Sinds vorig jaar augustus weet ze dat ze longkanker heeft. Dat ze ongeneeslijk ziek is. Op haar kleurige en lezenswaardige website schrijft ze in augustus 2007: ‘Longkanker in een niet te genezen variant: adeno carcinoom met het groeipatroon bronchiolo alveolair carcinoom; een langzaam groeiende, niet-kleincellige vorm van longkanker’. De voortekenen dienden zich al een jaar of twee eerder aan. ‘Mijn nagels werden krommer’, schrijft ze op haar website, ‘mijn vingers gingen tintelen’. In april 2007 gaf haar huisarts uitsluitsel: ‘Ik had trommelstokvingers’. Ze sloeg aan het googlen en ze kreeg de schrik van haar leven: er was een onmiskenbare link met longkanker. 

- Hoe reageerde je toen je de definitieve diagnose te horen kreeg?
“De dokter zei: Het is niet goed. Ik vroeg hem: Dus ik heb longkanker? Ja, ja ja, zei hij. En toen ging z’n telefoon. André en ik vielen elkaar in de armen. Dat kán niet, dat kán niet. Ik voelde me ook kiplekker. Maar vanaf dat moment voelde ik me niet meer zó kiplekker”. 

Ze vertelt: “In allebei m’n longen zitten tumoren die aan m’n longblaasjes vreten. Ik heb een medicijn gekregen dat het binnen m’n longen moet houden, maar dat geeft best veel bijwerkingen”. We kijken weer even op haar website. ‘Ik kreeg een behandeling met Tarceva, één pil per dag. Niet met de aanvankelijk voorgespiegelde slagingskans van 40 procent, maar van 10 procent. Als dit niet werkt, houdt het op. Die bijwerkingen heb ik allemaal gehad. Het ergste waren de puistjes, droge huid, traanogen en diarree’. Nu zegt ze daarover: “Toen zag ik er ook ziek uit. Ik heb zelf tegen de dokter gezegd dat ik de dosering wilde verlagen. Ik neem nu één zo’n pil per 36 uur. Daar kan ik heel goed mee uit de voeten. De bijwerkingen vallen nu wel mee”. 

Ze ziet er goed uit. Begin januari was ze voor een second opinion in de Antoni van Leeuwenhoek-kliniek, in Amsterdam. Ze schrijft daarover op haar website: ‘Ook deze arts was verbaasd over hoe blakend gezond ik er uitzag’. 

Sandra van Hek is wat we voor het gemak maar ‘een Indo’ noemen. “Mijn ouders komen allebei uit Indonesië. Ze zijn in 1953 getrouwd en in 1955 naar Nederland gekomen. Met m’n oudste broer, die toen nog een baby was. Bij m’n vader loopt er Chinees doorheen, bij m’n moeder Nederlands”. Zijzelf is geboren en getogen Delftse. “Ik ben er één keer weggeweest. Drie jaar. Naar Zoetermeer. Ik was toen achttien. Had daar een prachtige vierkamerflat, ik heb daarna nooit meer zo’n groot huis gehad. Maar ik ben gillend naar Delft teruggekomen”. Dat ze Indonesische roots heeft, ze merkt er zelf nauwelijks wat van. “Ik ben gek op aardappelen. Maar ik hou ook van tahoe. We eten heel gevarieerd, maar nooit zo Indisch als m’n moeder. Want die éét gekke dingen…”

Ze eet van alles, maar alleen biologisch en vegetarisch, dat wèl. “Sinds ik bij de Dierenbescherming heb gewerkt. Toen heb ik zó veel narigheid gezien”. Ze werkte daar anderhalf jaar. “De Dierenbescherming bestond honderd jaar. Dat moest natuurlijk gevierd worden. Ik heb er eigenlijk zelf voor gezorgd dat ik daar als betaalde kracht kon gaan werken. Ik werkte er al als vrijwilliger. Zeker 25 uur in de week. Maar ik zag dat het allemaal nog wel beter kon. Dan wilde ik er nóg wel 25 uur instoppen, maar dan moest ik wèl betaald worden. Zo werd ik de eerste betaalde medewerker in Delft. Draaide ik wèl 70 uur in de week. Ik deed alles. Was er dag en nacht mee bezig. Dat ging ten koste van m’n gemoedsrust. Ik heb ’t toen langzaam afgebouwd”. 

Sandra van Hek werkt niet meer, sinds begin januari. Al is ze nog wel in dienst van Systematic, een bedrijf dat allerlei ingewikkelds doet met chips en zo. Ze prijkt daar als officemanager op de loonlijst. “Ik ben totaal niet technisch, maar voor de rest deed ik daar alles. Dat is ook, vind ik, mijn kracht: ik kan goed iets opzetten. Dat vind ik ook het leukst, iets opzetten en het daarna overdragen. Nee, ik werk nu dus helemaal niet meer. Ik heb nog wel een tijdje op woensdagmorgen gewerkt, maar dat werd me te emotioneel. Ik werd geconfronteerd met dingen die ik niet meer kon, met verminderde concentratie. Er als er dingen niet goed gingen, dacht ik: Waar ben ik nou mee bezig? Je hebt kanker, wat kan jou dat werk nou schelen? Ik heb zelfs een paar keer op de WC zitten huilen. Ik dacht: Ik hou ermee op. Ik ben zó blij dat mijn werkgever mij de tijd geeft om leuke dingen te doen. Toen mij die mogelijkheid werd geboden, heb ik me dat geen twee keer laten zeggen”. 

Ze werkt dan nu weliswaar niet meer, daarvoor deed ze dat des te meer. “Ik ben niet zo’n type dat veertig jaar bij hetzelfde bedrijf blijft werken”, zegt ze. En dat blijkt ook wel te kloppen. Zo werkte ze, overigens maar drie maanden, bij een Ziekenfonds. Was ze in dienst van Nutricia. Diende ze het Ministerie van Defensie. “In Delft, bij de Dienstplichtkeuring. Als zeg maar hulp van de dokter. Moest ik elke dag van honderd jongens de ogen en oren testen, hun plasjes nakijken, hun borstomvang meten. Dat was erg leuk. Ik was toen twintig, die jongens waren achttien, negentien. Maar we moesten ze ook opvangen als ze flauwvielen bij het bloedprikken. En het leukste vonden we als we die jongens zulke verhalen vertelden dát ze flauwvielen. Was wel gemeen, maar vooral ook leuk”. Na die zes jaar ‘militaire dienstplicht’ volgden tien jaar ten bate van het GAK. Daar was ze ‘WW-correspondent’ en ‘rapporteur Ziektewet’. “Moest ik bij mensen thuis langs, kijken of ze wel ècht ziek waren en wat er aan de hand was. Dat vond ik hélemaal niks. Ik vond dat werk ook gewoon vies. Bij zes van de tien mensen was het te vies om te gaan zitten. En die mensen zaten natuurlijk helemaal niet op je te wachten”. Ze stapte, ze was inmiddels 38, over naar de Dierenbescherming. En daarna was ze, in dienst van de Gemeente Delft, vijf jaar projectsecretaris van het project Harnaschpolder. “Projectsecretaris, dat vond ik zó’n stom woord. Ik zei: Noem mij maar managementassistent. Maar ja, dat bleek minder te verdienen, dus ben ik maar projectsecretaris gebleven. Van dat project Harnaschpolder heb ik de basis meegemaakt. Dat was onwijs gaaf om te doen”.

Sandra van Hek ontplooide zich ook in artistieke zin. Al mag ze in dat opzicht toch wel een laatbloeier heten. En niet direct een natuurtalent. “Nee, dat artistieke heeft er niet altijd al ingezeten. Ik heb geprobeerd te schilderen, maar dat kon ik niet. Tot ik ontdekte dat ik het wèl kon. Maar dan abstract. Maar ja, dat kan iedereen. Is een kwestie van kwak, kwak, splash, splash. Ik heb wat schilderijen gemaakt. Maar dan dacht ik: Waar moet ik ze laten? Toen ben ik gaan mozaïeken. Vond ik hartstikke leuk. En dan ben ik zo dat ik wil dat anderen dat óók leuk gaan vinden om te doen. Ben ik workshops gaan geven. Dat liep goed. Ik heb veel mensen blij kunnen maken door ze goedkope workshops aan te bieden. Compleet met een biologische lunch. Begin 2007 ben ik daarmee gestopt. Toen had ik al het idee: Er is iets. Ik kon ’t niet goed omschrijven, ik had ook geen klachten, maar ik had wèl sterk het gevoel dat ik ermee moest kappen. Ik was altijd maar aan het rennen en vliegen, ik was altijd voor anderen bezig. Ik dacht: Ik verkoop die zooi. Dat was m’n laatste workshop, toen heb ik alles verkocht”. 

Dat betekende echter geenszins het einde van haar artistieke aspiraties. Integendeel. Halverwege 2006 had ze Kunztwerk van de grond getild. Kunztwerk met een z, ja. “Ik had het idee dat veel mensen, net als ik, creatief bezig zijn en daar niks mee doen. Dat vond ik zonde. Ik heb expositiemogelijkheden gezocht èn kunstenaars. En dan bedoel ik amateurkunstenaars, hobbykunstenaars, maar ook mensen uit de Creatieve Dagbesteding. En dat creatief bezig zijn kon echt van alles zijn. Ik heb dat anderhalf jaar gedaan. Op 1 november vorig jaar heb ik het overgedragen aan twee dames”. 

Wat ze met Kunztwerk voor ogen had, is wel gelukt, vindt ze. Maar: “Ik had toch meer feedback verwacht van kunstenaars. Wat dat betreft is het toch wel een teleurstelling geworden. Ik had gehoopt op meer enthousiasme. Ik had wel een groot bestand, maar er kwam weinig nieuw werk uit. Het was niet dynamisch. Ik had gedacht dat er elke keer wel een nieuw kunstwerk uit zou rollen wat ik kon exposeren. Dat viel dus een beetje tegen. Maar goed, ik maakte zelf kunstwerken bij de vleet, die werden wel geëxposeerd”.
- Zou je ook met Kunztwerk zijn gestopt als je helemaal gezond was geweest?
“Ja. Het gaf toch niet de voldoening die ik had verwacht. Het kostte me veel tijd, het kostte me geld, als je er dan geen voldoening uithaalt, dan ben je toch gek als je ermee doorgaat?” 

Ze is nu helemaal ‘in de klei’. Kleien, ze doet het met hart en ziel. Zeker drie keer in de week. Lacht: “Van klei word ik blij”. Maar dat is nog niet genoeg om haar creatieve honger te stillen. “Ik heb een nieuwe hobby. Vilten”. Ze legt geduldig uit hoe dat in z’n werk gaat. Heeft het over pluisjes wol, over natmaken, over olijfzeep, over rollen en nog eens rollen. “Eigenlijk is het heel simpel”. Ze houdt van felle kleuren. “Het is schilderen met wol, zo zie ik het”. Ze is bezig er een kleed van te maken. “Ik wil geen kist. Vind ik zo kil. Ik wil gewoon onder een doek liggen, maar dat wil ik dan wel zelf maken”. 

- Moet jouw creatie nog iets uitbeelden of symboliseren? 
“Nee, als het maar kleurrijk is”. Ze is, geeft ze toe, continu bezig met het voorbereiden op en van het afscheid. “Dit interview heb ik vannacht al een keer gedaan. In m’n eentje. Vroeg ik me ook af: Waarom doe ik dat eigenlijk? Het is goed dat iedereen het weet. Dat ze niet schrikken als ik het ze vertel. Ze kunnen ook op m’n website zien hoe het met me gaat. Dan zien ze dat het goed met me gaat. Natuurlijk heeft iedereen wel ’s een dipje. Ik dus ook, maar meestal komt dat door anderen”. 

Creatief in de weer zijn, “als ik dat thuis doe, heb ik keiharde house opstaan”, maakt haar blij. “Het is niet zo dat ik naar het einde uitkijk, maar ik zie er ook niet tegenop. Ik wil wèl dat alles geregeld is, dat alles zwart op wit staat. Ik heb ook al een paar keer gesproken met de uitvaartbegeleidster. Ik vind dat niet zo moeilijk. Maar mijn zus, bijvoorbeeld, als die dit leest gaat ze steigeren. Misschien is het voor een buitenstaander wel moeilijker dan voor mij”.

Daar heeft ze geen antwoord op gekregen, op de vraag hoeveel tijd van leven haar nog gegund is. “Ik dacht: Ik ben binnen drie maanden dood. Maar dan moet je ook allerlei klachten krijgen. De acht klachten die een kankerpatiënt gemiddeld krijgt, die heb ik niet. Al begin ik toch wel een beetje kortademiger te worden. Ik put kennelijk zó veel energie uit dat creatief bezig zijn. En, niet te vergeten, uit de volkstuin die we nu hebben. We hebben daar geen groenten, alleen bloemen en planten. En in de kas veel druiven en een perzikboom. Ik zie het als een luxe villatuin. Ik word er vrolijk van. Die tuin is een schot in de roos”. 

“Het klinkt misschien raar, maar dit is toch wel de gelukkigste tijd van m’n leven. Ook al weet ik dat ik eerder aan m’n eind kom dan ik verwacht had en dat veel mensen verdriet zullen hebben. Ik zit in een soort prepensioen. Ik voel me niet ziek, ik zie er ook niet ziek uit. Ik mag de dingen doen die ik leuk vind. Ja, ik heb helemaal niks te klagen”. 

- Ben jij altijd zo vrolijk en positief geweest?
“Ja. Maar ik kan ook heel erg down worden van de ellende om me heen. Waarom ik zo positief ben, ik denk omdat ik het niet zo erg vind om dood te gaan. Ik zie doodgaan als relaxen, als rust, rust, als niks anders meer hoeven. Ik ben niet gelovig, dat ga ik niet worden ook, maar ik zie er totaal niet tegenop. Misschien komt dat nog, maar ik denk ’t niet”. 

- Leef je nu van dag tot dag?
“Nee. Ik heb wèl een soort toekomstbeeld. Dat gaat niet verder dan volgend jaar herfst. Ik had nog heel graag met André samen een huis willen kopen. En daarin had ik dan natuurlijk een atelier voorzien, want dát heb ik wel gemist. Maar dat kan niet meer. Maar goed, dat tuinhuis is wel een grote pleister op de wonde”. 

Ze brengt nog even Inloophuis Deborah ter sprake. “Ik dacht: Dat is niks voor mij. Maar ik ben toch een keer gaan inlopen. Stond er een gastvrouw. Die vroeg: Kom je voor het eerst? Ik zei: Ja, ik heb kanker. Dat moet toch?” Ze moet er nóg om lachen. Maar ze weet nu: “Geweldig dat dat er is. Voor heel veel mensen is het een toevluchtsoord. Het voorziet in een behoefte. Ik kan er nu één of twee uurtjes per week kleien. Het liefst zou ik er nog vaker willen kleien”. Want, zei ze immers al: “Van klei word ik blij”. Maar óók van het feit dat ze geen kinderen heeft. “Daar ben ik zó blij om. Stel je voor. Dan had ik nu kinderen, dan was ’t veel moeilijker om dood te gaan”. (PB)

Download de laatste krant!

Energieweg 3
2627 AP Delft

T: 015 - 214 39 12